1 De openbaringen van God
God, die hemel en aarde heeft geschapen, openbaart zich op verschillende manieren in de natuur en de geschiedenis, zodat men de natuur kan zien als Zijn schepping en de geschiedenis als heilsgeschiedenis.
Op unieke wijze heeft God zich geopenbaard in Zijn Zoon Jezus Christus. Opdat deze openbaring actueel blijft, heeft de Eeuwige met Pinksteren de Heilige Geest gezonden, die God openbaart als de Drie-enige - als Vader, Zoon en Heilige Geest. Bij de wederkomst van Christus zal voor diegenen, die dan worden weggevoerd, de openbaring van God volmaakt zijn. Ze zullen God zien zoals Hij is (1 Joh. 3:2).
1.1 Gods zelfopenbaring in de schepping en in de geschiedenis
Vanuit zichzelf heeft de mens geen inzicht in Gods bestaan en wezen, Zijn heerschappij en wil. God verbergt zich echter niet, maar openbaart zich aan de mens.
Openbaring is bekendmaking van het goddelijke wezen, de goddelijke waarheid en de goddelijke wil en moet worden gezien als teken van Gods ontferming over de mensen.
'Zelfopenbaring van God' betekent dat God de mens inzage geeft in Zijn wezen. God maakt zo zich bekend als schepper van hemel en aarde, als bevrijder van Israël, als verzoener van de mensen en als schepper van het nieuwe. Openbaring houdt echter niet alleen zelfopenbaring en verkondiging van de goddelijke wil in, maar ook ontmoeting, die God in Zijn liefde schenkt aan de mens door woord en sacrament.
1.1.1 God openbaart zich als schepper
De zelfopenbaring van God in de zichtbare schepping is toegankelijk voor alle mensen. Van oudsher neemt de mens de grootheid van de natuur waar en vraagt naar de oorsprong en grondlegger daarvan. De uitdieping van deze vraag zou moeten leiden tot het geloof: God is de schepper en behoeder van de materiële wereld, waartoe ook de mens behoort.
De materiële wereld is een uiting van Gods wil en handelen; deze wereld kan dus ook worden gezien als een zelfopenbaring van God. De zichtbare schepping getuigt van het bestaan van God, de Schepper, evenals van Zijn wijsheid en macht: 'De hemel verhaalt van Gods majesteit, het uitspansel roemt het werk van Zijn handen' (Ps. 19:2).
Ook apostel Paulus wijst erop dat God zich openbaart in Zijn schepping en herkend zou kunnen worden door alle mensen: 'Want wat een mens over God kan weten is hun [de heidenen die niet in God geloven] bekend omdat God het aan hen kenbaar heeft gemaakt. Zijn onzichtbare eigenschappen zijn vanaf de schepping van de wereld zichtbaar in Zijn werken, Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid zijn voor het verstand waarneembaar' (Rom. 1:19-20).
De ongelovigen erkennen niet dat God zich openbaart door de zichtbare schepping en trekken daardoor verkeerde conclusies uit deze zelfopenbaring, wanneer ze hetgeen aanbidden dat door God is geschapen. Ze geven dus het geschapene de eer die alleen aan de Schepper toekomt en verheffen het daarmee tot afgod. Daarom wordt in het boek Wijsheid ook de afgodendienst bekritiseerd: 'Alles is immers gemaakt door de schepper van de schoonheid. En als ze [de afgodendienaren] verbaasd staan over de kracht en de werking van die dingen, dan hadden ze daaruit toch moeten leren hoe groot de macht is van Hem die ze gemaakt heeft. Uit de grootheid en de schoonheid van de schepping is immers af te leiden wie de Schepper is' (Wijsh. 13:3-5).
Zelfs wanneer de mens het wonderbaarlijke van de natuurlijke schepping waarneemt, hoeft hij dit vanuit zichzelf niet direct te betrekken op de levende God. Overigens kan uit de verschijnselen van de schepping enkel en alleen het bestaan van de levende God worden opgemaakt. Pas in verband met Gods zelfopenbaring in de geschiedenis, dus door Zijn woord dat is gericht aan mensen, wordt Hij voor de mens herkenbaar in Zijn wezen en wil.
1.1.2 God openbaart zich in de geschiedenis van Israël
Dat God zich in de geschiedenis openbaart, wordt voor het eerst duidelijk aan de historiek van het volk Israël zoals deze staat opgetekend in het Oude Testament.
God plaatste zich tijdens Zijn zelfopenbaring in de brandende doornstruik in een historisch perspectief, door erop te wijzen dat Hij zich reeds had getoond aan de aartsvaders Abraham, Isaak en Jakob (Ex. 3:6).
De centrale heilsgebeurtenis voor het volk Israël is de bevrijding uit de Egyptische slavernij. God begeleidde Zijn volk in een wolkkolom en een lichtende vuurzuil (Ex. 13:21-22). In het Oude Testament wordt telkens weer gesproken over deze bevrijding: de profeten verwijzen naar deze weldaad van God en in de Psalmen wordt ze bezongen.
Naast het wegleiden uit Egypte, zijn de belofte van een eigen land in Kanaän en het sluiten van het verbond op de berg Sinai goddelijke openbaringen met een beslissende betekenis: God heeft zelf bepaald waar Zijn volk moest wonen en Hij heeft door het geven van de wet op de berg Sinai, regels en richtlijnen uitgevaardigd voor het volk Israël.
Het geloof van Israël is gebaseerd op Gods openbaringen in de geschiedenis van het volk, die worden ervaren als uitingen van Gods ontferming, dan wel Zijn straffende oordeel.
Op indrukwekkende wijze verkondigen Psalm 105 en 106 dat God zich manifesteert in de geschiedenis en deze vormgeeft. Ook de gebeurtenissen ten tijde van de rechters en koningen van Israël en Juda, de Babylonische ballingschap en het einde daarvan, zijn voorbeelden van Gods ingrijpen in de geschiedenis.
Bovendien openbaarde God zich door Zijn profeten: 'Ik heb tot de profeten gesproken en talrijke visioenen geschonken; door Mijn profeten heb Ik je een spiegel voorgehouden' (Hos. 12:11). Het is dezelfde God, die Zijn volk leidde en aanwijzingen gaf: 'Maar Ik, de Heer, ben je God al sinds Egypte, en met andere goden mag je je niet inlaten; buiten Mij is er niemand die je redt' (Hos. 13:4). Ook beloofde God door de profeten de komst van de Messias (Jes. 9:5-6; Micha 5:1).
1.1.3 God openbaart zich in Zijn Zoon
De menswording van God in Jezus Christus is de historische zelfopenbaring van God die alles overtreft wat daaraan is voorafgegaan (Joh. 1:14; 1 Tim. 3:16). De geboorte van Gods Zoon wordt in Lucas 2:1-2 bewust in een historisch kader geplaatst: 'In die tijd kondigde keizer Augustus een decreet af dat alle inwoners van het rijk zich moesten laten inschrijven. Deze eerste volkstelling vond plaats tijdens het bewind van Quirinius over Syrië.'
Ook de eerste brief van Johannes benadrukt de historiciteit van Gods menswording. De brief keert zich tegen groeperingen in de christelijke gemeente die tegenspreken dat Jezus Christus daadwerkelijk "als mens gekomen is" (1 Joh. 4:2) en betoogt verder: 'Wat er was vanaf het begin, wat wij gehoord hebben, wat wij met eigen ogen gezien en aanschouwd hebben, wat onze handen hebben aangeraakt, dat verkondigen wij: het woord dat leven is. [...] Wat wij gezien en gehoord hebben, verkondigen we ook aan u, opdat ook u met ons verbonden bent. En verbonden zijn met ons is verbonden zijn met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus' (1 Joh. 1:1 en 3).
1.1.4 God openbaart zich in de tijd van de kerk
Door de uitstorting van de Heilige Geest met Pinksteren in Jeruzalem heeft God zich aan de mensen geopenbaard in Zijn drie-eenheid als Vader, Zoon en Heilige Geest.
Naast de eertijdse openbaringen van God die in de Heilige Schrift zijn beschreven, zijn er tegenwoordig inzichten uit de Heilige Geest die door het apostelambt bekend worden gemaakt aan de kerk van Christus. Deze diepere inzichten in het verlossingsplan, die zijn geschonken door de Heilige Geest, dienen ertoe om te attenderen op de unieke zelfopenbaring van God in Jezus Christus, deze levend te houden en te leiden naar de wederkomst van Christus.
De openbaring van de Heilige Geest maakt duidelijk dat de fundamentele vernieuwing van de mens en de schepping mogelijk is geworden. Bij de mens voltrekt zich dat door de sacramenten. Aan het einde van de tijden worden ook hemel en aarde nieuw geschapen.
God openbaart zich op verschillende wijzen, in de natuur en de geschiedenis, zodat de natuur kan worden gezien als Zijn schepping en de geschiedenis als heilsgeschiedenis. (1)
De mens kan vanuit zichzelf Gods bestaan, wezen, heerschappij en wil niet herkennen. (1.1)
Openbaring is bekendmaking van het goddelijke wezen, de goddelijke waarheid en de goddelijke wil en moet worden gezien als teken van Gods ontferming over de mensen. (1.1)
Zelfopenbaring betekent dat God zich bekend maakt als schepper, als bevrijder van Israël, als verzoener van de mensen en als schepper van het nieuwe. (1.1)
De zelfopenbaring van God in de zichtbare schepping is toegankelijk voor alle mensen, maar kan alleen in geloof op een juiste wijze worden herkend. (1.1.1)
Pas door Gods zelfopenbaring in de geschiedenis, dus door Zijn woord dat is gericht aan mensen, wordt God herkenbaar in Zijn wezen en wil. (1.1.1)
God openbaarde zich in de geschiedenis van Israël, zoals staat opgetekend in het Oude Testament. De centrale heilsgebeurtenis voor het volk Israël is de bevrijding uit de Egyptische slavernij. Bovendien openbaarde God zich door Zijn profeten. (1.1.2)
De menswording van God in Jezus Christus is de historische zelfopenbaring van God die alles overtreft wat daaraan is voorafgegaan. (1.1.3)
Door de uitstorting van de Heilige Geest met Pinksteren heeft God zich geopenbaard in Zijn drie-eenheid als Vader, Zoon en Heilige Geest. (1.1.4)
Naast de eertijdse openbaringen van God die de Heilige Schrift beschrijft, zijn er tegenwoordig inzichten uit de Heilige Geest die door het apostelambt bekend worden gemaakt. (1.1.4)
1.2 De Heilige Schrift
Eeuwenlang legden mensen beleefde openbaringen en de heilshistorische werkzaamheid van God schriftelijk vast. De geschriften van Gods handelen, beloften en geboden bezaten binnen het jodendom reeds in de tijd na de Babylonische ballingschap, dus in de eeuwen voor Jezus' geboorte, hoge autoriteit en worden ook in nieuwtestamentische brieven aangeduid als 'heilige geschriften'. Dat deze geschriften zijn gebaseerd op goddelijke inspiratie wordt benadrukt in de tweede brief aan Timoteüs: '[...] en bent van kindsbeen af vertrouwd met de heilige geschriften die je wijsheid kunnen geven, zodat je wordt gered door het geloof in Christus Jezus. Elke schrifttekst is door God geïnspireerd en kan gebruikt worden om onderricht te geven' (2 Tim. 3:15-16).
Terwijl apostel Paulus met 'heilige geschriften' de destijds bekende verzameling van heilige boeken van het jodendom bedoelde, wordt het begrip 'Heilige Schrift' tegenwoordig in het christelijke taalgebruik gehanteerd voor de verzameling van boeken van het Oude en het Nieuwe Testament.
Het begrip 'bijbel' is afgeleid van het Griekse woord 'biblia' en betekent 'boeken, boekrollen'. De Bijbel is een verzameling van boeken uit de oudtestamentische tijd, die zijn ontstaan gedurende meer dan duizend jaar, en van boeken uit de nieuwtestamentische tijd, die werden geschreven in een periode van ca. zeventig jaar.
Grondlegger van de Heilige Schrift is God; de schrijvers waren mensen die gedreven waren door de Heilige Geest (2 Petr. 1:20-21). God maakte gebruik van hun vaardigheden, zodat schriftelijk werd vastgelegd wat volgens Zijn wil moest worden overgeleverd. De oorsprong van de inhoud van de Bijbelse boeken is de Heilige Geest. De vorm en uitdrukkingswijze zijn echter beïnvloed door de betreffende schrijvers en hun voorstellingswereld. Het is aan God te danken dat deze teksten door de eeuwen heen onvervalst behouden zijn gebleven.
De Heilige Schrift is een getuigenis van de openbaring van God, zonder een volledig verslag te willen zijn van al Zijn daden (o.a. Joh. 21:25).
1.2.1 Inhoud en indeling van de Heilige Schrift
De Bijbel bestaat ruwweg uit twee delen: het Oude en het Nieuwe Testament. De aanduiding 'Testament' gaat terug op de belofte van het 'Nieuwe Verbond' in Jeremia 31:31-34.[1] Terwijl de geschriften van het Oude Testament betrekking hebben op het verbond dat God sloot met Abraham, Isaak en Jacob, evenals met Mozes, getuigen de geschriften van het Nieuwe Testament van het Nieuwe Verbond dat God is aangegaan door de zending van Zijn Zoon.
Zowel het Oude als het Nieuwe Testament getuigen van het heilsplan Gods voor de mens en zijn in die zin met elkaar verbonden. De aanduiding 'Bijbel' voor het Oude en het Nieuwe Testament is al gebruikelijk sinds de negende eeuw.
1.2.2 Het Oude Testament
In het Oude Testament staan verslagen over de schepping, over afzonderlijke gebeurtenissen uit de tijd na de zondeval en over de oorsprong en de geschiedenis van het volk Israël. Tevens bevat het werken uit de joodse wijsheidsliteratuur, de Psalmen als lied- en gebedenboek van Israël en boeken met de woorden en werken van Gods profeten.
1.2.2.1 Ontstaan van de oudtestamentische canon
Met het aan het Grieks ontleende begrip 'canon' (= 'maatstaf, richtlijn') wordt sinds het midden van de vierde eeuw de verzameling van heilige geschriften aangeduid die bindend is voor het christendom.
De christelijke canon van het Oude Testament is gebaseerd op de Hebreeuwse canon van het jodendom. Tot de tijd van Jezus en de eerste apostelen bezat het jodendom nog geen afgesloten canon. Er was wel een vast bestand aan heilige geschriften (de Thora, de boeken van de profeten, de Psalmen), maar er bestonden meer boeken die door sommige joodse groepen werden beschouwd als heilig en door andere daarentegen werden afgewezen. Aan het einde van de eerste eeuw n. Chr. werd de Hebreeuwse canon definitief vastgelegd. De christelijke canon van het Oude Testament was op dat moment nog lang niet afgesloten. Tot op vandaag is er geen uniforme canon van het Oude Testament die bindend is voor alle christelijke kerken.
1.2.2.2 De boeken van het Oude Testament
In de meeste Bijbelvertalingen wordt het Oude Testament onderverdeeld in drie groepen: historische boeken, leerboeken en profetische boeken.
De 17 historische boeken zijn:
De vijf boeken van Mozes (Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium)
Jozua
Rechters
Ruth
1 en 2 Samuël
1 en 2 Koningen
1 en 2 Kronieken
Ezra
Nehemia
Ester
De vijf leerboeken zijn:
Job
Psalmen
Spreuken
Prediker
Hooglied
De 17 profetische boeken zijn:
Jesaja
Jeremia
Klaagliederen
Ezechiël
Daniël
Hosea
Joël
Amos
Obadja
Jona
Micha
Nahum
Habakuk
Sefanja
Haggai
Zacharia
Maleachi
1.2.3 De deuterocanonieke boeken
De in vele Bijbeluitgaven opgenomen deuterocanonieke boeken van het Oude Testament worden ook 'apocriefe' ('verborgen') boeken genoemd. Het zijn joodse geschriften die zijn ontstaan tussen de derde en de eerste eeuw v. Chr. Inhoudelijk gezien vormen ze een belangrijke verbinding tussen het Oude en het Nieuwe Testament. Essentiële nieuwtestamentische geloofsovertuigingen worden in deze geschriften voorbereid. De deuterocanonieke boeken zijn in de Nieuw-Apostolische Kerk voor het geloof en de leer net zo goed bindend als de canonieke oudtestamentische boeken. In de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV, 2004) zijn ze geplaatst tussen het Oude en het Nieuwe Testament.
De elf deuterocanonieke boeken zijn:
Tobit
Judit
Ester (Grieks)
1 en 2 Makkabeeën
Wijsheid
Wijsheid van Jezus Sirach
Baruch
Brief van Jeremia
Toevoegingen aan Daniël
Het gebed van Manasse
1.2.4 Het Nieuwe Testament
Het Nieuwe Testament bevat in de evangeliën en Handelingen de overgeleverde beschrijvingen van de zending en de werkzaamheid van Jezus en Zijn apostelen. De brieven van de apostelen aan gemeenten en personen geven inzage in het gemeenteleven en de zendingsactiviteit in de vroegchristelijke tijd. Ook geven deze brieven opheldering over de leer die werd verkondigd door de apostelen in opdracht van hun zender.
In de Openbaring van Johannes, het profetische boek van het Nieuwe Testament, vermaant Jezus Christus Zijn gemeente op verschillende manieren, troost Hij deze met de belofte van Zijn wederkomst en doet Hij uitspraken over toekomstige gebeurtenissen.
1.2.4.1 Ontstaan van de nieuwtestamentische canon
Voor de vroegchristelijke gemeente was het tegenwoordige Oude Testament de eigenlijke Bijbel. Daarnaast kregen de overgeleverde 'woorden van de Heer' (logia) snel een bijzonder aanzien. Deze logia werden aanvankelijk mondeling doorgegeven. Nog voordat verslagen van de werkzaamheid van Jezus schriftelijk werden vastgelegd, bestonden er in de gemeenten belijdenissen en hymnen waarin de dood en opstanding van Jezus Christus werd verkondigd. Deze werden ook opgenomen in de geschriften van de apostelen.
De oudst overgeleverde vroegchristelijke geschriften zijn de brieven van apostel Paulus. Ze werden voorgelezen in de erediensten en verspreid onder naburige gemeenten.
Na de brieven van Paulus is het evangelie volgens Marcus het oudste schriftelijke getuigenis van het christelijke geloof. De evangeliën volgens Matteüs en Lucas zijn hier nauw aan verwant wat betreft opbouw en inhoud.
Om de apostolische traditie te bewaren, te verspreiden en tegen dwaalleren te beschermen, was het noodzakelijk een verzameling van nieuwtestamentische geschriften vast te stellen die voor de kerk bindend was. Deze verzameling van 27 boeken, waaruit het Nieuwe Testament tegenwoordig bestaat, komt voor het eerst voor in een paasbrief van bisschop Athanasius van Alexandrië uit 367 n. Chr. De concilies van Hippo (393 n. Chr.) en Carthago (397 n. Chr.) bevestigden uiteindelijk deze canon.
De oud- en nieuwtestamentische canons hebben hun totstandkoming niet alleen te danken aan menselijke overwegingen, maar vooral aan de goddelijke wil.
1.2.4.2 De boeken van het Nieuwe Testament
Het Nieuwe Testament wordt in de meeste Bijbelvertalingen in dezelfde categorieën onderverdeeld als het Oude Testament.
De vijf historische boeken zijn:
Het evangelie volgens Matteüs
Het evangelie volgens Marcus
Het evangelie volgens Lucas
Het evangelie volgens Johannes
De Handelingen van de apostelen
De 21 leerboeken zijn:
De brief aan de Romeinen
De twee brieven aan de Korintiërs
De brief aan de Galaten
De brief aan de Efeziërs
De brief aan de Filippenzen
De brief aan de Kolossenzen
De twee brieven aan de Tessalonicenzen
De twee brieven aan Timoteüs
De brief aan Titus
De brief aan Filemon
De brief aan de Hebreeën
De brief van Jakobus
De twee brieven van Petrus
De drie brieven van Johannes
De brief van Judas
Het profetische boek is:
De Openbaring van Johannes (Apocalyps)
De grondlegger van de Heilige Schrift is God. De schrijvers waren mensen die gedreven waren door de Heilige Geest. De vorm en uitdrukkingswijze van de Bijbelse boeken zijn beïnvloed door de voorstellingswereld van de betreffende schrijvers. (1.2)
De Heilige Schrift is een getuigenis van de openbaring van God, zonder een volledig verslag te willen zijn van al Zijn daden. (1.2)
De Bijbel - de Heilige Schrift - bestaat uit het Oude Testament en het Nieuwe Testament. Beide delen getuigen van het heilsplan van God met de mensen en zijn in die zin verbonden met elkaar. (1.2.1)
De christelijke canon van het Oude Testament is gebaseerd op de Hebreeuwse canon. Het Oude Testament bestaat uit 17 historische, 5 leer- en 17 profetische boeken. (1.2.2.1; 1.2.2.2)
De elf deuterocanonieke boeken van het Oude Testament (apocriefe boeken) vormen inhoudelijk gezien een belangrijke verbinding tussen het Oude en het Nieuwe Testament en zijn voor het geloof en de leer net zo goed bindend als de andere canonieke oudtestamentische boeken. (1.2.3)
Het Nieuwe Testament bevat beschrijvingen van de zending en de werkzaamheid van Jezus en Zijn apostelen. De 27 boeken van het Nieuwe Testament worden sinds de vierde eeuw beschouwd als bindend (canoniek). Het Nieuwe Testament bestaat uit 5 historische boeken, 21 leerboeken en 1 profetisch boek. (1.2.4; 1.2.4.1; 1.2.4.2)
1.2.5 Betekenis van de Heilige Schrift voor leer en geloof
De Heilige Schrift is de grondslag van de leer van de Nieuw-Apostolische Kerk. Dienovereenkomstig is de prediking in de erediensten gebaseerd op de Heilige Schrift, die daardoor uitgangspunt en grondslag is voor de prediking (zie 12.1.6).
1.2.5.1 Uitleg van de Heilige Schrift door de Heilige Geest
Het juiste begrip van de Heilige Schrift, die is geïnspireerd door de Heilige Geest, kan alleen mogelijk worden gemaakt door diezelfde Geest. Gods wil en daardoor de Heilige Schrift, die Hij heeft gegeven, zijn in al hun diepgang alleen toegankelijk door de werkzaamheid van de Heilige Geest (1 Kor. 2:10-12).
De apostelen van Jezus hebben 'als dienaren van Christus, aan wie het beheer over de geheimen van God is toevertrouwd' (1 Kor. 4:1) ook de opdracht om de Heilige Schrift uit te leggen. Daartoe zijn ze alleen in staat door de Heilige Geest.
1.2.5.2 Jezus Christus - het middelpunt van de Schrift
Volgens het christelijke begrip is het Oude Testament er in de kern op gericht, de komst van de Messias voor te bereiden en van Hem te getuigen. Jezus zelf bevestigde dit (Joh. 5:39; Luc. 4:17-21; 24-27). Hij legde Zijn leerlingen de Schrift uit in relatie tot Zijn werkzaamheid en merkte daarbij op 'dat alles wat in de wet van Mozes, bij de profeten en in de Psalmen over Mij geschreven staat in vervulling moest gaan' (Luc. 24:44). Het Oude Testament moet daarom van Gods Zoon uitgaand worden uitgelegd. In Christus is het Oude Verbond vervuld. De menswording van Gods Zoon is de centrale zelfopenbaring van God en staat centraal in de heilsgeschiedenis. Dit gegeven wordt als volgt onder woorden gebracht: Jezus Christus is het middelpunt van de Schrift.
De betekenis voor het geloof en de leer van uitspraken die worden gedaan in de oudtestamentische of deuterocanonieke boeken, wordt bepaald door de mate van overeenstemming met datgene, wat het evangelie zegt.
1.2.5.3 Het persoonlijke gebruik van de Heilige Schrift
Het wordt elke gelovige aangeraden regelmatig in de Heilige Schrift te lezen: de Bijbel troost, richt op, geeft oriëntering, vermaant en verdiept het inzicht. Bepalend is daarbij de gezindheid waarmee de lezer zich bezighoudt met de Bijbel. Het streven naar godsvrucht en heiliging, verbonden met het oprechte gebed om het juiste begrip, draagt bij aan een vruchtbaar gebruik van de Bijbel. Het intensief lezen in de Heilige Schrift stimuleert een beter begrip van het evangelie. Dat verdiept het inzicht en versterkt de zekerheid in het geloof.
De Heilige Schrift is de grondslag van de leer van de Nieuw-Apostolische Kerk. (1.2.5)
Het juiste begrip van de Heilige Schrift is in al zijn diepgang alleen mogelijk door de werkzaamheid van de Heilige Geest. De apostelen van Jezus hebben ook de opdracht om de Heilige Schrift uit te leggen. Daartoe zijn ze alleen in staat door de Heilige Geest. (1.2.5.1)
Jezus Christus is het middelpunt van de Schrift. In die zin wordt ook de betekenis van de oudtestamentische geschriften bepaald door de mate van overeenstemming met datgene, wat het evangelie leert. (1.2.5.2)
Het lezen in de Heilige Schrift biedt de gelovigen troost, oprichting, oriëntering, vermaning en verdieping van het inzicht. (1.2.5.3)
1.3 Tegenwoordige openbaringen van de Heilige Geest
Johannes 16:12-14 bevat een fundamentele aanwijzing dat de Heilige Geest na Jezus' hemelvaart iets zou openbaren dat tot dan toe verborgen was: 'Ik heb jullie nog veel meer te zeggen, maar jullie kunnen het nog niet verdragen. De Geest van de Waarheid zal jullie, wanneer Hij komt, de weg wijzen naar de volle waarheid. Hij zal niet namens zichzelf spreken, maar Hij zal zeggen wat Hij hoort en jullie bekendmaken wat komen gaat. Door jullie bekend te maken wat Hij van Mij heeft, zal Hij Mij eren.' Daarmee beloofde Jezus Christus Zijn apostelen dat ze door de Heilige Geest verdere opheldering zouden ontvangen over Gods wezen en Zijn heilsplan.
De eerste apostelen ervoeren de werkzaamheid van de Heilige Geest op de wijze, zoals deze was aangekondigd door de Heer. De brieven van de apostelen getuigen dat de Heilige Geest verstrekkende inzichten bekend maakte over de Heer (Fil. 2:6-11; Kol. 1:15-20) en toekomstige gebeurtenissen (1 Kor. 15:51-57). Hun werkzaamheid en verkondiging waren doordrongen van hetgeen de Heilige Geest aan hen openbaarde (Ef. 3:1-7).
De prediking van de tegenwoordig werkzame apostelen van Jezus is gebaseerd op de Heilige Schrift (zie 1.2.5); ze worden in hun opdracht om te onderwijzen, geleid door de Heilige Geest. Zo wordt ook tegenwoordig de bovengenoemde belofte van Gods Zoon vervuld: de Heilige Geest houdt de zelfopenbaring van God, die zich heeft voltrokken in Jezus Christus, levend, Hij maakt deze openbaring helder en leidt naar het openbaar komen van Christus, die wederkomt. De menswording, dood, opstanding en wederkomst van Gods Zoon staan centraal in de tegenwoordige openbaring.
Bovendien verschaft de Heilige Geest het apostolaat nieuwe inzichten over Gods werkzaamheid en Zijn heilsplan, die weliswaar worden vermeld in de Heilige Schrift, maar nog niet volledig zijn geopenbaard. Een voorbeeld daarvan is de leer van de overdracht van het heil aan ontslapenen (zie 9.6.3).
De stamapostel bepaalt, op grond van zijn volmacht over de leer, of dergelijke inzichten uit de Heilige Geest worden verkondigd en worden verklaard tot de bindende leer van de Nieuw-Apostolische Kerk.
Jezus Christus beloofde Zijn apostelen dat ze door de Heilige Geest verdere opheldering zouden ontvangen over Gods wezen en heilsplan. (1.3)
De Heilige Geest verschaft het apostolaat nieuwe inzichten over Gods werkzaamheid en Zijn heilsplan, die worden vermeld in de Heilige Schrift. (1.3)
1.4 Het geloof als antwoord van de mens op Gods openbaringen
Geloof behoort tot de grondbeginselen van het menselijke leven. Daarmee wordt in eerste instantie niet een bepaalde leer of voorstellingswereld bedoeld, maar een min of meer beredeneerde overtuiging, een opvatting, die zich onderscheidt van controleerbare kennis. Geloof in niet-religieuze zin betekent verder het, subjectieve, vertrouwen in iemand.
Elk mens gelooft, ongeacht of hij een religieuze leer belijdt of niet. De vormgeving van zijn leven is voor het overgrote deel afhankelijk van wat hij gelooft. In die zin vormt het individuele geloof van de mens ook zijn persoonlijkheid.
Geloof op religieus vlak komt tot uiting wanneer de mens zich verbindt aan een godheid of een goddelijk principe.
De basis en de inhoud van het christelijke geloof is de drie-enige God. Het geloof in God als Vader, Zoon en Heilige Geest is voor de mensen toegankelijk geworden door Jezus Christus.
In Hebreeën 11 staan elementaire uitspraken over het geloof: 'Het geloof legt de grondslag voor alles waarop we hopen, het overtuigt ons van de waarheid van wat we niet zien' (vers 1). Het geloof wordt als onmisbaar beschouwd om dicht bij God te kunnen komen: 'Zonder geloof is het onmogelijk God vreugde te geven; wie Hem wil naderen moet immers geloven dat Hij bestaat, en wie Hem zoekt zal door Hem worden beloond' (vers 6).
Het blijft echter een bewijs van Gods genade wanneer de mens God vindt door het geloof. De gelovige moet het geloof als geschenk aannemen en er in zijn leven invulling aan geven (zie 4.2.1.5).
1.4.1 Het geloof in God, de Vader
De Heilige Schrift getuigt dat God zich door de eeuwen heen op verschillende wijzen heeft geopenbaard (zie 1.1).
Openbaringen waardoor God voor de mensen herkenbaar wordt, zijn allereerst de werken van de schepping (Rom. 1:18-20). Ze worden bijvoorbeeld in de Psalmen geprezen door de gelovigen.
Voorts openbaart God zich aan de mensen door Zijn woord en grijpt Hij in hun leven in. Zo droeg God bijvoorbeeld Abraham op om zijn vaderland te verlaten. Hij was gehoorzaam aan God en volgde Diens aanwijzingen op met onvoorwaardelijk vertrouwen (Gen. 12:1-4). Zo toonde hij aan dat hij God geloofde.
Telkens wanneer God zich openbaart, roept Hij de mensen op om te geloven. Het enige passende antwoord dat de mens kan geven op Gods oproep, is te geloven, dus ontvankelijk te zijn voor de openbaring en deze aan te nemen. Bovendien verbindt de gelovige zich vrijwillig en onvoorwaardelijk aan God en probeert hij zijn leven vorm te geven in gehoorzaamheid aan Hem.
In het Oude Verbond ging het om het geloof in God, de Schepper, Bewaarder en Bevrijder, die zich ook openbaarde als Vader. Zo is bij de profeet Jesaja te lezen: 'Zie neer vanuit de hemel, kijk vanuit Uw heilige, luisterrijke woning. [...] U bent toch onze Vader?' (Jes. 63:15-16; vgl. Deut. 32:6).
1.4.2 Het geloof in God, de Zoon
Met de menswording van God, de Zoon, werden de oudtestamentische beloften vervuld die verwezen naar de komende Messias. Jezus Christus deed de oproep: '[...] vertrouw op God en op Mij' (Joh. 14:1). Het geloof in God die zich openbaart in Zijn Zoon wordt gevraagd en niet alleen het geloof in God als de almachtige Schepper van hemel en aarde die met het volk Israël een verbond heeft gesloten. Het nu verlangde geloof behelst ook gehoorzaamheid aan de woorden van Jezus Christus (Joh. 8:51; 14:23).
'God, de Vader' drukte in het Oude Verbond de zorgzaamheid van God voor Zijn volk uit. Door Jezus Christus blijkt: God is de Vader van de eniggeboren Zoon van eeuwigheid her.
Jezus Christus ontsluit voor de mens door de wedergeboorte uit water en Geest, dus door het ontvangen van de Heilige Waterdoop en de Heilige Verzegeling, het kindschap Gods en de mogelijkheid het eerstelingschap te verkrijgen (zie 10.1.3). Beide berusten niet op de afstamming van Abraham, maar op het geloof in de Verlosser en het ontvangen van alle sacramenten (Rom. 3:22, 29-30; Ef. 2:11-18). Het verkrijgen van het eerstelingschap blijkt direct wanneer de Heer bij Zijn wederkomst de Zijnen tot zich neemt. De eersteling zal voor eeuwig innig met God verbonden zijn.
1.4.3 Het geloof in God, de Heilige Geest
Reeds in het Oude Testament wordt gesproken over de werkzaamheid van de Heilige Geest: koningen en profeten werden geleid door de Heilige Geest (Ps. 51:13; Ezech. 11:5).
De nieuwtestamentische werkzaamheid van de Heilige Geest is volgens de woorden van de Heer een goddelijke openbaring (Joh. 14:16-17, 26). Ook hier is het geloof het enige passende antwoord van de mens: het geloof in de Geest die heden ten dage in alle waarheid leidt en Gods wil openbaart.
1.4.4 Het geloof en de prediking
Jezus Christus maakte duidelijk dat het geloof in Hem en Zijn evangelie tot stand komt door het aannemen van het woord van de gezanten, Zijn apostelen: 'Ik zend hen naar de wereld, zoals U Mij naar de wereld hebt gezonden. [...] Ik bid niet alleen voor hen, maar voor allen die door hun verkondiging in Mij geloven' (Joh. 17:18 en 20).
De verkondiging van het evangelie bewerkstelligt geloof: 'Dus door te luisteren komt men tot geloof, en wat men hoort is de verkondiging van Christus' (Rom. 10:17).
De Opgestane heeft Zijn apostelen de opdracht gegeven het evangelie te verkondigen aan alle volken en gehoorzaam te zijn aan Zijn woorden (Matt. 28:19-20). Met het oog op de zaligheid, de toekomstige redding, is het noodzakelijk de verkondiging van het evangelie in geloof aan te nemen. Marcus 16:16 zegt hierover: 'Wie gelooft en gedoopt is zal worden gered, maar wie niet gelooft zal worden veroordeeld.'
Geloof behoort tot de grondbeginselen van het menselijke leven. (1.4)
De basis en de inhoud van het christelijke geloof is de drie-enige God. Telkens wanneer God zich openbaart, roept Hij de mensen op om te geloven. Het geloof is een bewijs van Gods genade, waaraan de mens in zijn leven invulling moet geven. (1.4)
In het Oude Verbond ging het om het geloof in God, de Schepper, Bewaarder en Bevrijder, die zich ook openbaarde als Vader. (1.4.1)
Met de menswording van God, de Zoon, werden de oudtestamentische beloften vervuld die verwezen naar de komende Messias. Sindsdien is het geloof in God gevraagd die niet alleen Schepper is, maar zich in Jezus openbaart. Jezus Christus ontsluit voor de mens door de wedergeboorte uit water en Geest het kindschap Gods en de mogelijkheid het eerstelingschap te verkrijgen. (1.4.2)
Het geloof in God, de Heilige Geest, is het geloof in de Geest die heden ten dage in alle waarheid leidt en Gods wil openbaart. (1.4.3)
De prediking van Jezus' gezanten bewerkstelligt geloof. Om gered te worden, is het noodzakelijk het door de prediking verkondigde woord van God aan te nemen. (1.4.4)
[1] Het Hebreeuwse woord 'berit' (= verbond) wordt in de Griekse Bijbelvertaling vertaald met 'diatheke'. Dit Griekse begrip betekent zowel 'verbond' als 'testament'.
© Nieuw-Apostolische Kerk in Nederland